zondag 15 juli 2012

Maatschappelijke en economische toestand na de komst van de Hervorming in Blaricum.
INLEIDING
Via gevonden bronnen heb ik nagegaan welke veranderingen er in Blaricum plaats vonden, nadat door de komst van de “Hervorming” een soort staatsgodsdienst was ontstaan en een feodale maatschappij veranderde in een vroeg-kapitalistische. Wat was het effect op de dorpsgemeenschap door de uitsluiting van katholieken in bepaalde ambten? De plaatselijke en Gooise notabelen werden vervangen door protestanten die van elders kwamen. Het Gooi als achtertuin van Amsterdam leidde ertoe dat kapitaalkrachtige Amsterdammers hier landgoederen stichtten. Zelfs in de 18e eeuw was er onder de dorpsbewoners weinig geldverkeer, er zijn voorbeelden van ruilhandel. De onvruchtbare zanderige akkers in de Engh waren zeer goedkoop over te nemen door kapitaalkrachtige lieden die van elders kwamen. Deze lieden kochten ook hooiland in de Maatlanden aan de kust. De Erfgooiers waren, bij gebrek aan voldoende hooiland, gedwongen een zeer hoge pacht te betalen in de Maatlanden en Eemnes. Een jaar pacht van hooiland was zeer hoog in vergelijking met waarde van Gooise akkergrond. Volgens onderzoekers nam het aantal Blaricummers af in de 18e eeuw. Had dit ook te maken met de aankoop van akkers door families die van elders kwamen, zoals de familie Duurkant en Ploos van Amstel? De familie Duurkant bezat sinds de Hervorming generatie op generatie het schoutsambt. Mogelijk kwam voordien de schout uit de erfgooiersbevolking. (zoals de familie met de toenamen Van der Graft, Coppen de voorouders van de familie Ruijsdael)
In 1696 verwoestte een grote brand een groot gedeelte van het dorp. Over steun bij de herbouw is nergens iets terug te vinden. Wel veel gedoe over de herbouw van de protestante kerk waar 95% van de bevolking niet kwam. De overgrote meerderheid moest haar boerderijkerk en priester uit particuliere middelen bekostigen.
NARDINCKLANT WORDT GOOILAND
Moerassen omsloten het oorspronkelijke Nardincklant . Die isolatie bood tevens bescherming tegen de vaak vijandelijke buitenwereld. Ze waren schatplichtig aan de Abdij van Elten, maar hadden alleen te maken met de pachters van de koptienden. Eeuwenlang woonden hier mensen, lang voordat de omringende ontginningen bevolkt raakten en Nardinklant bloot kwam te liggen. Bovendien bood de overgang naar het Graafschap Holland geen extra veiligheid.
De dorpen aan de oostkant van ’t Gooi lagen sindsdien letterlijk en figuurlijk voortdurend onder vuur van optrekkende en wegtrekkende huurbendes. Ze hadden het voorzien op het stadje Naarden, de kortste en begaanbare weg liep over de droge gronden langs de oevers van de Zuiderzee. De Utrechtse benden waren al vanaf de 14e eeuw een plaag. Daarna volgden vanaf 1572 de Geuzen en tenslotte het Spaanse leger dat pas na 1629 Gooiland niet meer plunderde.
Het is geen wonder dat Blaricum vanaf zijn oorsprong het kleinste dorp van Gooiland bleef. Het lag op hoge zandgrond tegen de omstreden grens tussen Holland en Utrecht. Alleen de plaats van de grenspaal werd niet betwist. Bij de grenskwesties die zouden volgen speelde deze ‘Leeuwenpaal”steeds een rol. Vanaf de Eem vond vervening en ontginning plaats. De ontginning van de Eemnessers naderde het dorp. Na de totstandkoming van een grenscorrectie in 1537 werd de Gooiergracht gegraven. Het afgesneden gebied, de Bouwvenen, werd niet toegewezen aan Blaricum, maar als enclaves verdeeld onder andere Gooise plaatsen.
Met de Blaricumse bevolking werd dus weinig rekening gehouden. Ze waren op zichzelf aangewezen. Toch wisten zij einde 14e eeuw een stenen kerkje te bouwen. Als schutspatroon werd Sint Vitus gekozen. Omstreeks 1500 liet de Amsterdamse burgemeester Ruys vlak bij de “Leeuwenpaal” een redelijk groot stenen huis bouwen. Voor zo ver bekend het eerste buitenhuis in de omgeving van Gooiland. Mogelijk kerkte hij in Blaricum en droeg iets bij aan de arme parochie, zodat die zich nu de luxe van een luidklok kon veroorloven. In 1514 werd in de toren een luidklok gehangen met het opschrift “ Maria is mijn naam, Henrickus de Bosch me fecit., anno Domini XVCXIIII”.
In 1569 stuurde de bisschop een notaris uit Ommen naar Blaricum. Die vroeg aan de bejaarde pastoor Henricus Gerardszn of er ook ketters in het dorp waren. Dat werd onder ede ontkend met de woorden: “Ik heb een integere gemeenschap”
DE WET VERZET IN BLARICUM
Nog steeds niet bekomen van de gevolgen van oorlogsschade volgde voor de Blaricummers een slecht bericht. Op bevel van de Gooise baljuw Willem van Zuylen van Nijevelt (1556-1609) werden in 1581 alle kerken in Gooiland bestemd voor de “Hervormde”eredienst. Van 1581 tot 1556 was er in Blaricum geen eigen parochiegeestelijke meer.
De kleine gemeenschap verloor daarbij het enige lichtpuntje in hun harde bestaan. De meeste bewoners hadden geen benul van het verzetten van de wet. Voor hen viel de kerkgemeenschap en de dorpsgemeenschap samen. Van de armelijke wieg tot aan de vroege dood werd hun leven bepaald door de seizoenen en de kerkelijke kalender. Bij het kiezen erfgooiersbestuur stond beschreven dat het moest gebeuren op ‘’Sinte Gertruydendach” . Zo ging het ook met de hooibouw in de Gooise Maatlanden waar pas na Sint Jan gemaaid mocht worden. Voor de meerderheid van analfabeten was dit hun houvast. Helemaal zonder geestelijke verzorging bleven zij niet achter. In het Gooi en omstreken rondtrekkende priesters doopten en trouwden in het geheim. Dat bleef niet onopgemerkt. Binnen de synode, die in Utrecht werd gehouden, werd in 1606 geklaagd over de “Paepsche Stoutichheden” te Blaricum.
Er is weinig bekend over de 16e eeuwse Blaricummers. Alleen iets over Jan Coppen van der Graft (geb. 1527), die tot de dorpsnotabelen behoorde. Jan was schout en woonde volgens zijn nakomelingen in de pachtboerderij van het Huys van wijlen Ruys. Zijn gezin bestond uit minstens drie zonen, namelijk Mees, Crijn en Jan. Mees was in 1592 buurmeester en bleef net als zijn broer Crijn katholiek. Zijn zoon Jan (ca. 1603-1674) was schepen in 1651, 1650 en 1660. De nakomelingen van Crijn en zoon Jan, namen de naam Crijnen aan en bleven rooms.
Zoon zoon Jan Jansz (ca. 1560-1616) werd Doopsgezind en nam in de kleine dorpsgemeenschap een uitzonderingspositie in. Na de strooptochten in en rond Blaricum, door een Spaanse legereenheid in 1585, achtte hij zich niet meer veilig in het dorp.
Omstreeks 1590 verhuisde hij naar Naarden waar hij zich De Goyer noemde. Zijn oudste zoon nam de naam Ruysdael aan , sloot zich aan bij de Waalse kerk en bracht het in Naarden tot schepen.
Het bewoners van het buurdorp Huizen waren einde 16e eeuw overgegaan tot het protestantisme. De eerste predikant aldaar was Hillebrandus Cunaeus. Hij bekleedde het ambt van 1595-1605. Van hem werd verwacht ook in Blaricum zijn ambt uit te oefenen.
Niet duidelijk is of de eerste Blaricumse protestanten bijeen kwamen in de voormalige katholieke kerk, of dat deze mensen in Huizen kerkten. Later werd beweerd dat protestante Blaricummers naar Huizen verhuisden en katholieke Huizers naar Blaricum. Niemand weet of er voor de reformatie familiebanden bestonden in genoemde buurdorpen. Het overgaan van geloofsrichting is na te gaan in de vele familiestambomen die tegenwoordig voorhanden zijn. De meeste voorhande zijnde gegevens stammen echter van na 1670.
De dorpsbevolking van Blaricum en Laren bezat meer overeenkomsten. Het was dan ook logisch de Hervormde gemeente van beide dorpen na 1605 samen te voegen. Ds. Johannes Lucae werd met goede aanbevelingen aangesteld. Zijn traktement was dermate laag dat hij in zijn levensonderhoud moest voorzien door handel in vee. Bij de aankoop van een paard op de Utrechtse markt keek hij te diep in het glaasje. Op de terugweg raakte hij tot tweemaal toe met zijn paard te water. Bij de classis verklaarde hij dat de stijgbeugel gebroken was, toch werd hij in 1606 ontslagen. Ook zijn opvolger L. Langius bleef maar kort.
Dominee G. Goethals vervulde echter 10 jaar zijn ambt en vertrok in 1619 naar Hoorn. Onder zijn ambtsperiode werden de dorpsgemeenschap in het geheim bezocht door priesters uit Utrecht. Daaronder was de Jezuiet Johannes Rijser, die constaeerde dat er weinig protestanten waren. Na hem werden de streekgenoten bediend door de priester Barthold Ingel, die op het Buiten van zijn vader in Ankeveen woonde.
Het stak de protestanten dat de wet nog steeds niet helemaal was verzet. Het dorpsbestuur was nog steeds in katholieke handen. Op 6 juli 1607 klaagden ze dan ook bij de clasis van Amsterdam over het feit dat de placaten door de paapsgezinden werden genegeerd.
De belangrijke bewoners van de Hofsteden in de Bouwvenen, hoewel aanhangers van de nieuwe leer, bemoeiden zich niet met het dorpsbestuur. Het Slot Ruysdael werd bewoond door illustere figuren als Jacob en Adriaan Taets van Amerongen en Willem Jacobsz Stachouwer.
Inmiddels had Dominee Roomswinkel de ondankbare taak zich met zijn kleine kudde bezig te houden. In de kleine gemeenschap zal geheimhouding moeilijk zijn geweest. Toch dook 1628 de priester en dorpsgenoot Tijmen de Saijer op en onder in Blaricum. Over hem zijn allerlei verhalen mondeling overgeleverd.
VERZET TEGEN DE WET
De Gooise bevolking begon zich rond 1626 te roeren, omdat Amsterdamse regenten hun gebruiksrechten bedreigden. Vooral de onttrekking en ontginning van een groot gebied bij ’s Graveland gaf reden tot opstand. Zelfs een Staatse compagnie ruiters en voetvolk werden ingezet tegen erfgooiers. Dan te bedenken dat de Spanjaarden in 1629 nog een inval in ’t Gooi deden. Zelfs in Blaricum was verzet. Johan Stachouwer, rijk geworden door zijn slavenplantages in Nederlands Brazilie, kocht of bouwde het tweede Buitenhuis aan de Gooiergracht. In 1633 werd zijn aanplanting door de Blaricummers vernield. Verdacht werd de buurmeester Cornelis Willems. Zelfs Baljuw PC. Hooft beschouwde de actie als een reactie op het gebeuren rond ’s Graveland. Er werd geen woord gerept over opstandige paapisten. De Staten gaven intussen opdracht aan P.C. Hooft om de schuurkerkjes te sluiten. Hooft bracht daarna verslag uit: “ 6 juni 1644 ben ik naar Gooyland gereijst om de paepsche kercken en kapellen te sluiten. Tot Laaren heb ik gevonden ten huysen van Thymen de Sayer, priester geboren tot Blaricum, een solder met een altaer ende eenigh slecht (eenvoudig) misgetuig met eenige oude schilderijen van kleene warde ende voorseide solder dichtgemaaeckt ende geslotten met de seglen van den schout ten overstaen van twee scepelen”.
Ook sloot hij de kerkruimte ten huize van de priester Florentius van Vianen. De clasis van Amsterdam bleef klachten ontvangen. Juni 1648 schreef men dat : “ tot Laeren eenige paepen waren residerende, die hare provincie zeer verontrusten”. Augustus 1651 bleek er nog niets veranderd, want: “dat tot Laren en Blaricum vijf paepsche schepenen en twee paepsche schouten zijn”. Naar aanleiding van de klachten ging de zwaarlijvige baljuw Gerard Bicker op onderzoek uit en het resultaat werd vastgelegd:
“Baljuw als boven, wesende geassisteert met de dienaers van justitie, hebben geweest in den jare 1649 tot Laeren in Gooylandt, ende al daar een pauselijke vergadering verstoort” .
Ook vond de Baljuw met Sint Jan op het Laarder Kerkhof “eenighe personen, soo mans als vrouwen dewelcke aldaer eenighe ommegangen, beedevaerden ende andere supersitiese godsdienst waeren plegende”
Baljuw Bicker ontvluchtte het jaar daarop het Muiderslot tijdens de aanslag die stadhouder Willem II op Amsterdam pleegde. Bij die aanslag trok weer een stelletje Staatse huurlingen door ’t Gooi. Wat daarvan de gevolgen voor de Gooiers waren werd uiteraard niet vastgelegd.
Rond 1655 werd er steeds geklaagd over de paapsgezinden in Blaricum. Daar zou zelfs een Catholiek door de buurmeesteren, schepenen en raden tot kerkmeester van de protestante kerk zijn benoemd. Ook schreef men dat te Laren en Blaricum “ een Paep soekt in te cruypen” – als ook dat te Laren een “sekere vrouw paeps synde” op haar sterfbed een legaat aan de schuilkerk heeft gemaakt. Uiteindelijk werd met toestemming van de Staten pastoor Petrus Hartman toegelaten. Ook mocht hij een boerderijkerk in gebruik nemen. Zelfs tientallen jaren na zijn vertrek noemde men de boerderij ‘’Hartmanshuis”. Later verving men deze door een andere kerkboerderij, die in 1824 werd ingetekend op de eerste kadasterkaart.
Gegoede en rijke inwoners van Blaricum, ongeacht hun geloof, lieten zich nog steeds in de oude kerk begraven. Johan Stachouwer koos in 1655 als zijn laatste rustplaats niet Schiermonnikoog uit, waar hij Vrijheer was. Niet alleen liet hij zich in de oude kerk begraven, zelfs zijn fraaie grafzerk overleefde de grote kerkbrand en is nog steeds te bezichtigen. Zelfs de Blaricumse buurmeester Anthoni Crijnsz bezat als katholiek nog een familiegraf in de Hervormde kerk. Januari 1662 diende hij een aanklacht in tegen de kerkmeesters Tijmen Tonissen en Jan Lambertsz. Zonder zijn medeweten hebben zij zijn “grafstede betimmert & hem van gebruijck deselven berooft”. Beide genoemde kerkmeesters benoemden enkele jaren later Adrianus Cornelisz “tot bedieninge van de kerk en school” . Voor zijn onderhoud ontving hij jaarlijks 75 caroligulden en 4 mud rogge van de kerkmeesters. De koster stond onder toezicht van Ds. A. Verlek, die in 1659 was aangesteld en in 1674 overleed. Het is onbegrijpelijk dat zijn kleine gemeente hem kon onderhouden. In die periode werd in Delft een huishoudboekje van de predikantsgezin gedrukt waarin tot uiting kwam dat een predikant met zijn huisvrouw niet van f 500- per jaar kon leven.
RAMPEN
Het schoutsambt werd vanaf 1670 niet meer uitgeoefend door uit Gooiland stammende erfgooiers. Vanaf 1670 tot einde 18e eeuw werd het te Blaricum uitgeoefend door generaties van de protestante familie Duurkant. Het is niet duidelijk waar deze familie oorspronkelijk vandaan kwam. Omstreeks 1832 is deze familie uit Blaricum verdwenen en uitgestorven in Huizen. Een Gooise dorps-schout kreeg vanwege zijn ambt het schaarrecht. Vreemd genoeg kregen de nazaten (zonder ambt) onterecht ook dit voorrecht.
De schout kreeg 1/3 van alle boetes die in Blaricum betaald werden. Ook de herberg zal wel tot welstand hebben bijgedragen. De familie Duurkant belegde in grond en verkreeg aldus steeds meer akkers in de Blaricummer Eng en hooiland in de Maatlanden en Eemnes. In de 19e eeuw werd duidelijk hoeveel grond de schoutenfamilie bij elkaar had gesprokkeld.
Gerrit Duerkant komt in het oud rechtelijk archief voor het eerst voor als schout op 7 october 1670. De laatste keer dat hij als zodanig optreedt is de rechtdag van 6 februari 1696 .
Bij de impost op begraven werd de som van f 15.- genoteerd "wegens 't lijk van Gerrit Duyrkant". Gerrit had minstens drie zoons, nl. Aaron, Adriaan en Pieter en waarschijnlijk een dochter Maria. De minderjarigen werden onder voogdij gesteld:
"Op den 24 Maart 1696 sijn tot vooghden over de onmondige kinderen van Gerrit Duyrkant, in leven schout tot Blaricum, bij die van de gereghte aldaar gestelt Jan Ploos en Aaron Duyrkant,
notaris ende procureur tot Utreght".
Schout Gerrit Duurkant behandelde in 1677 een verzoening tussen doodslager Evert Willemsz de Ruijter en de nabestaanden van de dode. Het ging vooral om de toekomst van Evert. Zonder verzoening mocht hij niet meer aan “landwinninge” doen. Hiermee werd waarschijnlijk het schaarrecht bedoeld. De ooms van Evert waren de Blaricumse “notabelen” Willem Cornelisz en Meeuwis Theunisz. Laatstgenoemde werd in 1682 schepen. In de akte werd niet gerept over betaling van zoengeld.
Doodslag werd in Holland beschouwd als een privé-zaak tussen de doodslager en de bloedverwanten van de overledene. Tussen hen moest het tot een verzoening komen, meestal tegen betaling. De Hervormde kerk protesteerde herhaaldelijk tegen het gemak waarmee in Holland doodslag bedreven en vergeven werd. Vooral nam de kerk aanstoot als een kerkgebouw werd gebruikt bij een dergelijke “verzoening”.
Het rampjaar van 1672 trof vooral Gooiland. Het Franse leger trok door de Gooise dorpen en bezette in juni Naarden. Een jaar later begon de belegering door het leger onder bevel van Maurits van Nassau. Staatse huurlingen zwierven ondertussen door Gooiland op zoek naar buit. Juni 1673 overvielen zij ook Blaricum, waarbij pastoor Petrus van der Heijden werd doodgeschoten.
Door de ongunstige levensomstandigheden stierven veel dorpelingen. Vooral in de zomer dienden de doden zo snel mogelijk begraven te worden. Toch vond het gerecht in 1678 dat te Blaricum en Laren niemand begraven mocht worden op zondag, bededag of predikdag. De boete bedroeg zes gulden en ging niet alleen naar de kerk, maar zoals gewoonlijk voor de helft naar de schout. Bovendien was het uitdrukkelijk verboden dan de klok te luiden.
Op het boerenland kon men de zondagsheiliging niet volkomen aanhouden. De koeien moesten tweemaal daags gemolken worden. De melk was ook maar kort houdbaar. Ongelooflijk dus dat in Blaricum een boerin werd beboet omdat zij op een niet-roomse bededag binnenshuis aan het karnen was. Een derde van de tien gulden boete ging naar de schout en hetzelfde deel naar de aangever of aangeefster, Dat was snel verdiend.
Bij het aantreden in 1691 van Dominee Gerardus Ploos van Amstel waren er in Blaricum 29 lidmaten. Twee eeuwen later was de kleine kudde nog niet gegroeid. Ploos van Amstel begon direct met de aanleg van een doop en trouwregister. Voor zijn onderhoud zal hij wel aangeklopt hebben bij zijn vader die toen burgemeester van Naarden was. Schout Gerrit Duurkant was destijds ouderling. De katholieke geestelijken werden in die jaren gedoogd. Eerst pastoor Adrianus van Dijk en vervolgens Reinerus Franciscus Peumans tot zijn overlijden in 1703. Omstreeks die tijd bereikte ook de katholieke kerkscheuring Gooiland. Vooral in Hilversum kregen de Jansenisten voet aan de grond. Blaricum en Laren bleven rooms.
Op 19 maart 1696 brak een grote brand uit in Blaricum. De school en 33 huizen werden in de as gelegd. Nergens is iets te vinden over de overheidssteun bij de herbouw van het dorp. (elders gebeurde dat soms – vrijstelling van belasting) Ook de kerk werd zwaar getroffen. Het koor ging verloren. Behouden bleven de preekstoel en het eikenhouten doophek met koperen doopbogen. Ook een deel van de toren en de luidklok bleef gespaard. Ds Ploos van Amstel ging daarna in zijn preek te Laren in op die gespaard gebleven kerkmeubelen met de woorden: “ Soo niet de Heer der Heijr Scharen ons nogh een weinigh over blijfsel had gelaten, als Sodom souden wij gehworden sijn, wij souden Gomora gelijck sijn gheworden”.
Er ontstonden problemen tussen de dorpsbesturen van Blaricum en Laren over de verdeling van de kosten van herbouw van de protestante kerk. De overwegend katholieke bevolking “kerkte” in een boerderij. De onkosten van de dorpskerk kwamen ten laste van de dorpen, de boerderij-kerken moesten uit particuliere middelen worden onderhouden. In 1797 moest de bevolking nog steeds betalen voor de protestante kerk. In dat jaar richtte men een protestbrief aan het dorpsbestuur.
Hoe het ook zij, schade aan de kerk was in ieder geval groot! Door grondverkoop kwam men aan geld om de kerk te herstellen en bovendien sprong ook het dorpsbestuur bij. Een resolutie van het gerecht van Blaricum van 29 december 1698 luidt:
“Hebben eenparigh goetgevonden en geresolveert de kerck en toorn die door ongeluck zedert een geruijmen tijdt is affgebrant bij de eerste occasie weder te doen opbouwen en voor soo verre eenige penningen tot betalingh van dien te cortquamen te resolveren, dat sulx ten lasten van desen dorpe bij de jegenwoordige off anderen regenten in der tijt zal nogh worden genegotieert in dier voegen als tot alle ’t welcke den buijremeester en kerckmeesters bij desen werde geautoriseert mits dat de negotieren penningen niet comen te exerderen een somme van duijsent gl.”
De resolutie werd ondertekend door buurmeester Marten Jacobsz Mets, drie schepenen en vier raden. Marten Mets (geb. ca. 1634) was in 1692 als erfgooier geraadpleegd over de rechten van erfgooiersdochters. Daarbij was ook zoon Meeuwis (1646-1700) van het vertimmerde graf van Anthoni Crijnsz. De katholieke Meeuwis Teunsz was in 1686 Schepen geweest.
Inmiddels was in mei 1696 Aaron Duerkant aangesteld als schout. Juli 1699 trouwt hij te Laren. In het gereformeerde trouwboek staat: “ den 12 July door mij (Gerrit Ploos van Amstel) tot Laren getrout Aaron Duurkant, jonge man en schout te Blaricum en aldaar wonende en Annitjen van Nieukerk, jonge dochter van Naarden en aldaar wonende”.
In het begin van zijn ambtsperiode kreeg hij opdracht de plaatselijke pastoor te verwijderen.
Pastoor Johannes Bernardus Plasman was op 24-08-1703 de overleden Pneumans opgevolgd.
Op 17 juli 1704 namen de Staten, rusteloos door de Jansenisten (later oud-Katholieken genoemd) gedreven, het besluit dat niet-Jansenistische priesters binnen hun staat de geestelijke bediening niet meer mochten uitoefenen. De Blaricumse pastoor Joannes Bernardus Plasman had echter in hun ogen een zwaarder straf verdiend. Het besluit omtrent hem luidde als volgt:
"Eindelijk zullen zij (dat waren de officieren en baljuws ter plaatse) ook aan Joannes Plasman, woonende te Blaricum en Aloysius Meijer, woonende te Swammerdam, aanzeggen, zat zij zich buijten haar respectievelijke districten hebben te begeven binnen de tijd van tweemaal vier en twintig uren, en buijten den lande van Holland en West Vriesland binnen de tijd van acht dagen na respectieve aanzegging of insinuatie, op poene van zij, na dien tijd daarin bevonden wordende, als pertubateurs van de gemeene ruste worden gestraft".
Plasman werd vervangen door Joanes Cornel uit Antwerpen. Hij was doctor in de godsgeleerdheid en bestrijder van het Jansenisme. In 1710 vertrok hij weer. Ook zijn opvolger bleef maar kort.
De Hofstede Oud Bussem, die de erfgooiers ooit geschonken hadden aan de baljuw Pauwel van Loo, kwam in handen van Jacob Hinlopen. Deze Amsterdammer was rijk geworden in de walvisvaart. Zijn opvolger en zoon , Francois Hinlopen, probeerde via invloedrijke Amsterdamse regenten het instituut Stad en Lande van Gooiland uit te hollen. Door het proces dat hierover werd gevoerd eiste de Staten meer duidelijkheid. Er werden lijsten opgemaakt van alle erfgooiers en tevens een landkaart met de gebruiksgronden.
De lijst kwam gereed in 1708, de kaart in 1709. Op Blaricumse lijst kwamen 109 namen te staan. In ieder geval waren de op de lijst voorkomende Dominee Ploos van Amstel en de schout Aaron Duurkant geen geboren erfgooiers. Mogelijk wel de protestante koster Gerrit Jacobsz Coster. Welke Blaricumse erfgooiers verder protestant waren kan alleen door genealogisch onderzoek worden bepaald.
In 1710 ontstond er, tijdens een begrafenis, op het Blaricumse kerkhof een hooglopende ruzie. Het ging om een erfeniskwestie tussen katholieke families. De schout verhoorde de aanwezigen en maakte er een uitgebreid verslag van. Onder de getuigen bevond zich geen priester.
Een priester die langer dan zijn voorganger actief bleef was Petrus Franciscus de Ruijter. Van Wieringen werd hij in 1715 overgeplaatst naar Blaricum. Hij overleed in 1727. Van hem is een portret bewaard in de pastorie.
Na het hoogfeest van Pasen en voor schaardag werden er volgens een eeuwenlange traditie huwelijken gesloten. Bij verschillende huwelijken die De Ruijter sloot waren regelmatig dezelfde vrouwen als doopgetruigen. Antonia Bovenwater en Catharina Riethuijsen. Beide vrouwen waren geen autochtone Blaricummers. Mogelijk waren het “klopjes”. Vrijgezelle vrouwen die bij rooms katholieken aanklopten als er een priester in het geheim aanwezig was. Nu de overheid de Jansenisten steunde was er weer behoefte aan klopjes.
Toch bleek er in Blaricum op het gebied van geloofsuitoefening een gedoogbeleid te bestaan.
Dat kwam tot uiting tijdens de kwetsuren van schout Aaron Gerrits Duurkant. Diens been was er zo slecht aan toe dat in 1719 amputatie moest worden gepleegd. Buiten de medische ingreep en zorg door de chirurgijn ontbrak de geestelijke verzorging niet. Zowel dominee Ploos van Amstel als de “roomsche paap” De Ruijter spraken aan de operatietafel hun gebeden uit.
De schout deed zijn daarna zijn kerkgang met een houten been. Dominee Sprenger die daar juist preekte, “die quam voor de schout een hartelijke dancksegginge doen”.
In 1721 overleed de schout, zijn nabestaanden moesten aan impost op begraven f 15.- betalen. Zijn weduwe erfde veel akkergrond en hooiland.
In ’t Gooi was gebrek aan weidegrond en hooiland. De grondeigenaren konden hoge pacht eisen. De Blaricumse boeren staken zich diep in de schuld om de pacht te betalen
De zanderige akkers in de Engh en de boerderijen waren weinig waard ten opzichte van de weidegronden die in het bezit waren van vermogende burgers. In de 19e eeuw waren de Gooise notabelen het er over eens dat de hoge pachtprijzen de Gooise boeren arm hielden.
Het Gooi lag onder de rook van Amsterdam. Aldaar waren onverantwoordelijke speculanten die in 1713 vanuit de Baltische staten besmet vee aanvoerden. Vanuit de havenstad verspreide de veepest zich. In 1714 bereikte de ziekte voor de eerste keer ook Blaricum met het gevolg dat 69 koeien stierven. Door de decentralisatie in de Republiek kon men de ziekte niet indammen. De Huizer Schepen Lustigh vermeldde bovendien dat er Blaricummers stierven door het eten van zieke koeien. Als oorzaak werd het vaak toegeschreven aan
een straf van God vanwege het geestelijk verval.
MALBAK
Andersdenkenden vervingen de laatste katholieke schepenen. De gevolgen van andere halve eeuw bestuur door een zeer kleine minderheid buitenstaanders, had gevolgen voor de dorpelingen. Ook de achterstelling en verarming die daarmee verband hield. In de 19e eeuw sprak men al van Malbak. De Blaricummers waren onverschillig geworden en lieten veel over hun kant gaan.
Met het hoogste bestuursapparaat was het nog steeds het oude liedje. De oudste zoon van Gerrit Duurkant nam op 10 maart 1721 als 21 jarige jongeling het schoutsambt over. In 1727 trouwde hij met Teuntje Lamberts Smith uit Huizen.
Met de familie Ploos van Amstel  ging  het inmiddels voor de wind.
Zoon Gerrit, van Ds  Ploos van Amstel,  kocht in 1722 de pachtboerderij en het perceel waarop ooit ’t Slot Ruysdael stond.   Bij de  opgraving  in 1974 werd een prachtige schotel gevonden met de afbeelding van Madonna met kind.   Vanaf het begin van de 17e eeuw werd het Slot bewoond door protestanten.  De schotel zal wel afkomstig zijn van de huurders van de pachtboerderij.  Zoon Gerrit wilde vooruit komen in de maatschappij, trouwde met een rijke weduwe, vertrok naar Oost Indie om fortuin te maken en overleed in de Oost.     
 
Op 12 mei 1726 werd een vondeling aangetroffen op het grondgebied van Laren/Blaricum op de grens met Huizen.  De schout van Laren  bezocht de plek en stelde vast dat het kind zich in Huizen bevond. Er werd een Salomonsoordeel geveld. De Huizer armmeesters namen het onderhoud op zich,  terwijl Laren de helft van de kosten droeg.  
 
“Een paap” (priester of belezer)  werd in 1733 verhoord i.v.m. het bedriegen van een patiënt met nierstenen afkomstig uit Blaricum.  Niet duidelijk is of Gerard van Soest de bedrieger of een getuige  was. 
Gerard van Soest [verhoor] 14.09.1733
“dat die vijf uyt zijn lighaam quamen en dat hij die gewatert heeft”. ”Segt dat die paap kruysjes over hem gemaakt en gesegent heeft en dat hij hem belast heeft te bidden met bijvoeging dat hij kort daarna sig heeft aangestelt even als off volkomen van alles genesen was - wijders dat hij sijn ouders en een ider bedrogen heeft met haar te doen geloven als off hij de steent­jes gelost had en betovert was”. “Segt dat hij in de aanbeginne van dit geval sand in sijn waterpot heeft gegoijt en aan sijn moeder verklaard had het selve gewatert te hebben”.
In 1734 overleed pastoor Adrianus van Dort. Was hij onbekend met het optreden van de belezer? Zijn naam viel niet tijdens het verhoor.
Het gewest Holland begon in 1733 met een nieuwe verpondingsboeken, vergelijkbaar met de Onroerend Zaak Belasting gegevens. Vermeld werden de huis en grondeigenaren met de waarde van de woning. Ingeschreven in Blaricum stonden 108 eigenaren. Dat was evenveel als honderd jaar eerder en honderd jaar later. Tevens was er de kerk, de school en de windmolen. Aan de hand van de DTB’s is na te gaan welke hoofdbewoners protestant of katholiek waren. De enkele protestanten waren o.a. Barend Prins, Cornelis Adriaansz Coster Dirk Ploos en schout Gerrit Duurkant. Daarbij kwam in 1745 Adriaan Craaikamp die als schoolmeester zijn oom Cornelis Adriaansz Coster opvolgde. Zij kerkten bij Ds. J. Barbas, die het ambt bekleedde van 1737 tot 1774.
Jan Duurkant trad op als schout van 1747 tot 1750. Hij was een broer van wijlen schout Gerrit Duurkant. Bij zijn huwelijk zien we een andere bekende Gooise familie naar voren komen. 5 September 1738 betaalde hij n.l. f 3.- impost voor zijn huwelijk met Alida Nagtglas. Na het overlijden van zijn vrouw hertrouwde hij: "Jan Duyrkant, wed. Alida Nagtglas en Aaltje Jacobs Smit, wed. van Jan Lambert Haan, beyde wonende te Blaricum" in ondertrouw. Het huwelijk wordt 18 December d.a.v. kerkelijk bevestigd. 3 December betalen zij echter ieder f 30.- impost, dus tesamen liefst f 60.-, twintig maal meer dan bij zijn huwelijk in 1738 !
De 18e eeuw was berucht om de familieregeringen. De familie Duurkant was daarop geen uitzondering. Jan’s zoon Aaron was slechts 19 jaar toen hij zijn vader opvolgde. Om die reden nam oom Jan drie jaar de honneurs waar. 21 Maart 1754 gaan Aaron Duurkant Gerritszoon en Maria Nagtglas uit Naarden te Blaricum in ondertrouw. Het huwelijk wordt aldaar 9 April 1754 gesloten. Op die dag betaalt hij f 30.- impost. Aaron was de laatste schout uit de familie Duurkant.
In Blaricum werden regelmatig rechtdagen gehouden. Cornelia Jansz Vlug spande in 1743 een vaderschapsproces aan tegen de Blaricummer Pieter Willemsz . In het proces is sprake van een “verbroken huwelijksbeloften” . Deze Pieter Willemsz Roelen bleef in 1740 achter als weduwnaar met 6 kinderen tussen de 0 en 7 jaar. Het vonnis was niet mis. Allereerst moest er f 500.- worden betaald , verhoogd met f 40.- kraamkosten. Daarna moest Pieter voor zijn dochter wekelijks 30 suivers betalen tot haar 18e jaar. Of Pieter toch maar liever getrouwd is met Cornelia is onbekend.
In 1757 werd de oude Mariaklok vervangen. Opschrift: “Pieter Soest Amstelodami, anno 1757, me fecit. Doe deese klok gegooten is was Schout en Kerkmeester Aaron Duurkant G.L. en buurmeester Hendrik Rigter”. Inmiddels was het dorpsbestuur geheel in handen van een kleine familiekliek. Onder een akte van 1762 staat: Wij onderschreven Buurmmester, Scheepenen en vier Raden deses Dorps Blaricum: Cornelis Duurkant, Aaron Duurkant, Jan Bakker , K.P.H, Peter Jacobsz, Rutger Geun, Jan Duurkant.
De pachtboerderij van het voormalige Slot Ruysdael werd eeuwenlang bewoond door voornamelijk katholieke Blaricummers. Einde 18e was de familie Ploos van Amstel nog steeds eigenaar en trok destijds protestanten van elders aan. Een van hen was Jan Meintzen Ridder, die in 1759 van Ruysdael vertrok naar Naarden en daar opgenomen werd als lid van de Hervormde kerk. De pachtboer uit 1766 was Coenraadt Landweer uit Engelo Graafschap Ravensberg. Hij werd in geschreven in het Blaricumse Kerken Raadtboek.
In het verslag dat pastoor Hilhorst in begin 20e eeuw schreef volgt een lange lijst van Blaricumse pastoors. Verschillenden van hen hadden in Leuven gestudeerd. Van pastoor (1734-1736) Hermanus Josephus Haakman staat vermeld, dat hij de graad van bacculaureaat in de theologie bezat. Van Theodorus Johannes van Bemmel: dat hij helemaal geen administratieve talenten scheen te hebben gehad. Met het kerkbestuur schijnt van Bemmel wel eens onenigheid te hebben gehad.
Henricus Huysman , pastoor van 1787-1825 was een Blaricummer van geboorte. Huysman en de kerkmeesters protesteerden in 1797 tegen het beleid van het dorpsbestuur. In de Bataafse Republiek gaf het geen pas dat geld uit dorpskas alleen ten goede kwam aan de protestante kerk. De overgrote meerderheid van de katholieke bevolking met 502 zielen onderhield zelf de boerderijkerk. Bovendien kerkte er nog 24 katholieken uit Huizen. De inmiddels gekozen municipaliteit bestond uit katholieken. De overheid gaf ook Blaricum de opdracht de waarde van de oude kerk te bepalen en het geld te verdelen onder de Blaricumse katholieke en protestante gemeente. Het kerkgebouw was in 1799 in een slechte staat. De pastoor was dan ook niet in het gebouw geïnteresseerd en wilde er f 500.- voor geven. De hervormden schatten de waarde echter op f 2600.-. Dominee Nouhuis en de hervormde onderwijzer Jacob Doets wilden de kerk behouden. Geld ontbrak. De pastoor schreef minzaam een alleraardigste brief, gebruikmakend van de woordkeus en het jargon van de Bataafse overheid en vroeg om een betalingsregeling. De municipaliteit van het armelijke dorp beschikte over een lege kas en daardoor in conflict met de hervormde gemeente waarvan de leden voordien aan de touwtjes getrokken hadden. Er was echter ook een meevaller voor de hervormde gemeente en een tegenvaller voor het burgerlijk bestuur. De kerktoren moest vanwege het militair belang door het dorp overgenomen en onderhouden worden. Het kerkhof werd twistappel, want het was het enige en tevens algemeen kerkhof. Het was in het beheer van de hervormden, maar het dorp moest de omringende muur onderhouden. Het dorpsbestuur wilde de kosten verhalen door de bomen op het kerkhof te kappen en te verkopen. De predikant maakte de zaak aanhangig bij de overheid en de kap kon voorkomen worden. De relatie met de katholieke parochie was goed toen in 1825 de boerderijkerk werd vervangen door een kerkgebouw. In die periode mochten de katholieken elke zondagochtend gebruikmaken van het oude kerkgebouw.
 __________________________

Geen opmerkingen:

Een reactie posten